Zowel wat Marguerite zei als de aanblik die ze bood onderging ik ademloos. Ooit had ik er alles voor over gehad de voeten te kussen van deze wonderbaarlijke vrouw, en als ik bedacht dat ze me nu toestond om iets van haar gedachten mee te voelen, om een rol te spelen in haar leven, en dat ik daar niet eens tevreden mee was, dan vroeg ik me af hoe het mogelijk was dat ik zo gemakkelijk kreeg wat ik wilde en toch nog meer wilde. Kent de begeerte van de mens dan totaal geen grenzen?
‘Ja, het is waar,’ ging ze verder, ‘wij meisjes van plezier, wij hebben bizarre verlangens, verliefdheden die nergens op slaan. Het ene moment geven we ons voor dit, het andere moment voor iets anders. Soms ruïneert iemand zich voor ons zonder dat hij er iets mee opschiet, anderen kunnen ons hebben voor een bosje bloemen. Ons hart heeft zijn grillen, die zijn het enige vermaak dat het heeft, het enige excuus. Ik heb me aan jou gegeven, sneller dan ik me ooit eerder aan een man gaf, dat zweer ik je. En waarom? Omdat je mijn hand pakte toen je zag dat ik bloed opgaf, omdat je huilde. Omdat je de enige levende ziel was die me wel wilde beklagen. Ik zal je iets stoms zeggen. Ik had vroeger een hondje, dat me heel zielig aankeek als ik hoestte. Dat was het enige levende wezen waarvan ik ooit heb gehouden. Toen hij doodging heb ik meer gehuild dan bij de dood van mijn moeder. Maar die heeft me natuurlijk twaalf jaar lang geslagen. Hoe dan ook, ik hield op slag van jou evenveel als van mijn hondje. Als de mannen wisten wat ze konden bereiken met een paar tranen, dan zouden ze meer worden bemind, en wij meisjes zouden minder wreed zijn.
Je brief heeft je eigenlijk verraden. Hij heeft me laten inzien dat je niet zo fijngevoelig was als ik dacht. Hij heeft meer schade gedaan aan mijn verliefdheid dan alles wat je me verder had kunnen aandoen. Het was jaloezie, ja, maar een heel onbeschofte, sarcastische jaloezie. Ik was al treurig, toen je brief kwam. Ik hoopte je die middag te zien, met je te lunchen en zo een nare gedachte van me af te zetten die me al een tijd niet met rust liet, en waar ik, voor ik jou leerde kennen, steeds door werd gekweld.
Weet je,’ ging Marguerite verder, ‘toen ik jou leerde kennen dacht ik dat jij iemand was tegen wie ik alles zou kunnen zeggen wat er in mijn hoofd omging. Mensen die omgaan met meisjes als ik zoeken meestal iets achter ieder woord, kennen betekenissen toe aan wat ze maar doen. In feite hebben wij geen vrienden. We hebben minnaars, die egoïstisch zijn, die hun centen uitgeven, niet aan ons, zoals ze beweren, maar aan hun eigen ijdelheid. Voor dat soort mensen moeten we vrolijk zijn als ze een goed humeur hebben, we moeten een goede eetlust hebben als ze ons mee uit eten nemen, sceptisch zijn als zij het zijn. Onszelf zijn, dat is ons verboden, op straffe van te worden afgeblaft. Van verlies van ons krediet. Want we zijn niet meer van onszelf. We zijn geen mensen, we zijn dingen. In hun eigenliefde staan we voorop. Maar respect voor ons hebben ze niet.
We hebben vriendinnen, maar dat zijn vriendinnen als Prudence, lichte vrouwen uit het verleden, die nog de smaak hebben van een leven dat ze zich niet meer kunnen permitteren. Dus worden ze onze vriendinnen. Maar eigenlijk zijn ze onze uitvreetsters. Hun vriendschap is vaak bijna slaafs, maar nooit vrij van eigenbelang. Wat ze je zeggen is er altijd op berekend er zelf beter van te worden. Het kan hun weinig schelen of we er tien extra minnaars op na houden, zolang dat hun iets oplevert, japons, een armband, het recht zo nu en dan ons rijtuig te gebruiken en in de schouwburg in onze loge te zitten. Ze krijgen onze boeketten van gisteren en ze lenen onze sjaals. Als ze ons een dienst verlenen, hoe onbelangrijk ook, kost ons dat altijd geld, twee keer zoveel als nodig is. Je was er zelf bij, die avond, toen Prudence me zesduizend franc bracht van de hertog. Ze leende onmiddellijk vijfhonderd franc, die ik nooit terug zie, of misschien in de vorm van hoedjes die ik nooit uit de doos haal.
Er is voor ons dus, of laat ik zeggen, er is voor mij dus, maar één geluk weggelegd, en dat is, zo treurig als ik soms ben, en zo ziek als altijd, een man te vinden die zo hoogstaand is dat hij me niet vraagt rekenschap af te leggen van mijn leven, iemand die meer de minnaar is van mijn gevoelens dan van mijn lichaam. De hertog was zo’n man, maar de hertog is oud en oude mensen kunnen je niet beschermen en ook niet troosten. Ik dacht dat ik het leven dat hij me bood kon accepteren. Maar wat wil je, ik ging dood van verveling, en als je er toch aan moet geloven kun je je beter in het vuur gooien dan stikken in kolendamp.
En toen kwam ik jou tegen, jou, jong, vurig, stralend van geluk, en ik probeerde in jou de man te zien waar ik naar snakte in mijn lawaaiige eenzaamheid. Waar ik verliefd op was, dat was niet de man die je was, maar de man die je zou kunnen zijn. Maar die rol wil je niet. Je verwerpt hem, want hij is je te min. Je bent een minnaar als alle anderen. Geef me geld, en we praten er niet meer over.’
Marguerite was vermoeid, door deze lange tirade en ze liet zich tegen de rugleuning van de canapé zakken. Ze bracht een zakdoek naar haar lippen om een lichte hoestaanval te smoren en bracht de zakdoek daarna naar haar ogen.
‘Vergeef me, vergeef me,’ prevelde ik. ‘Ik wist het eigenlijk wel. Maar ik wilde het je zo graag zelf horen zeggen. Ik aanbid je. Laat alles zijn vergeten, we hoeven maar één ding te onthouden: we zijn er voor elkaar, we zijn jong, we zijn verliefd.
Maak van me wat je wilt, Marguerite, ik ben je slaaf, ik ben je hond. Maar in hemelsnaam verscheur de brief die ik je heb geschreven en sta niet toe dat ik morgen wegga. Ik zou sterven.’
Marguerite trok mijn brief uit het decolleté van haar japon en gaf hem me met een onuitsprekelijk lieve glimlach terug:
‘Hier heb je hem.’
Ik verscheurde de brief en ik kuste in tranen de hand die hem me teruggaf.
Op dat ogenblik kwam Prudence terug.
‘Wat denk je, Prudence, dat hij me vroeg?’ zei Marguerite.
‘Hij vroeg je vergiffenis.’
‘Precies.’
‘En?’
‘Ik moet wel. Maar hij wil ook nog iets anders.?’
‘Zo?’
‘Hij wil bij ons komen eten.’
‘En dat vind je goed?’
‘Wat denk je?’
‘Ik denk dat jullie twee grote kinderen zijn, zonder een greintje gezond verstand. Maar ik denk ook dat ik best honger heb. En hoe eerder je ja zegt, hoe eerder we aan tafel zitten. ‘
‘Kom,’ zei Marguerite, ‘we passen best met zijn drieën in mijn rijtuig. Wacht,’ voegde ze daar aan toe, terwijl ze mij aankeek. ‘Nanine zal al naar bed zijn. Jij moet maar opendoen. Hier is mijn sleutel. Probeer te zorgen dat je hem niet weer verliest.’
Ik omhelsde Marguerite zo heftig dat ze bijna stikte.
Joseph kwam binnen.
‘Meneer,’ zei hij heel tevreden, ‘de koffers zijn gepakt.’
‘Helemaal?’
‘Ja meneer.’
Nou, pak ze dan maar weer uit. Ik ga toch niet weg.’
[Verder lezen]
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
56. Epiloog
‘Heb je het gelezen?’ zei Armand toen ik Julies manuscript uit had. ‘Als het allemaal echt zo is gegaan, mijn vriend,’ zei ik, ‘dan begrij...
-
Een romanpersonage kun je, denk ik, pas creëren als je een uitgebreide studie hebt gemaakt van de mens, net zoals je een vreemde taal eerst ...
-
‘Heb je het gelezen?’ zei Armand toen ik Julies manuscript uit had. ‘Als het allemaal echt zo is gegaan, mijn vriend,’ zei ik, ‘dan begrij...
-
Op een grote tafel die tegen de muur stond, een 90 cm breed, 180 lang, schitterden alle schatten van Aucoc en Odiot, [1] een prachtige co...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten