woensdag 12 juni 2019

12. 'U hebt koorts'

Ik trof Armand aan in bed.
Toen hij me een hand gaf, voelde ik hoe heet die was.
‘U hebt koorts,’ zei ik.
‘Het stelt niets voor. De vermoeienis van een snelle reis.’
‘U bent bij Marguerites zuster geweest?’
‘Ja, hoe weet u dat?’
‘Ik weet het. En, hebt u wat u wilde?’
‘Ja, ja. Maar wie heeft u verteld van mijn reis en van het doel ervan?’
‘De tuinman van het kerkhof.’
‘Hebt u het graf gezien?’
Ik durfde nauwelijks te antwoorden. De toon waarop hij me deze vraag stelde maakte duidelijk dat hij nog steeds ten prooi was aan de gevoelens waarvan ik eerder getuige was geweest. Dat hij, iedere keer als een gedachte of iets wat iemand hem zei hem dat droevige onderwerp weer in gedachten bracht, zijn emoties hem teveel werden. Ik antwoordde dus alleen door te knikken.
‘Heeft hij er goed voor gezorgd?’ vroeg Armand. Twee grote tranen rolden over zijn wangen en hij wendde zijn hoofd af om ze voor me te verbergen. Ik deed of ik niets zag en probeerde van gespreksonderwerp te veranderen.
‘Drie weken bent u weggeweest,’ zei ik.
Armand veegde zijn ogen af en antwoordde:
‘Precies drie weken.’
‘Een lange reis.’
‘O, ik was niet steeds op reis. Ik was twee weken ziek, anders was ik al lang terug geweest. Maar ik was daar nog maar net toen ik koorts kreeg en het bed moest houden.’
‘En u bent teruggekomen voordat u helemaal beter was.’
‘Als ik daar nog een week was gebleven was dat mijn dood geweest.’
‘Maar nu bent u terug, en u moet voor uzelf zorgen. Uw vrienden zullen u komen opzoeken. En ik als eerste, als u het goedvindt.’
‘Over twee uur sta ik op.’
‘Hoe durft u!’
‘Het moet.’
‘Wat moet er gebeuren dat zoveel haast heeft?’
‘Ik moet naar het politiebureau.’
‘Laat iemand anders dat voor u doen. Zo’n bezoek zou u allicht nog zieker maken.’
‘Het is het enige waardoor ik beter kan worden. Ik moet haar zien. Vanaf het moment dat ik hoorde van haar dood, en vooral vanaf het moment dat ik haar graf zag, slaap ik niet meer. Ik kan alleen maar bedenken dat die vrouw, die ik heb verlaten toen ze zo jong was, zo mooi, nu dood is. Ik moet zien wat er is geworden van dat wezen dat ik zo heb liefgehad. Misschien dat de afschuw van die aanblik de wanhoop van de herinnering zal vervangen. U gaat met me mee, he? Als u het niet al te naar vindt.’
‘Wat heeft haar zuster gezegd?’
‘Niets. Ze leek heel verbaasd dat een buitenstaander grond wilde kopen en een graf wilde regelen voor Marguerite. De toestemming die ik wilde heeft ze me onmiddellijk gegeven.’
‘Luister naar me, stel die verplaatsing uit tot u helemaal genezen bent.’
‘Ik zal sterk zijn, echt. Ik zou trouwens gek worden als ik mijn beslissing niet dadelijk uitvoerde. Het is een hartsbehoefte geworden. Ik zweer het u, ik zal geen rust hebben totdat ik Marguerite heb gezien. Het is misschien een dorst die bij de hitte van mijn koorts hoort, een droom die voortkomt uit mijn slapeloosheid, een gevolg van mijn delirium. Maar al moet ik net als meneer de Rancé in het klooster gaan na te hebben gekeken, ik zal kijken.’[1]
‘Ik begrijp u,’ zei ik, ‘en ik sta u helemaal ter beschikking. Hebt u Julie Duprat gezien?’
'O hemel ja, dadelijk, op de dag dat ik voor het eerst terug was in Parijs.'
'Heeft ze u de papieren ter hand gesteld die Marguerite haar voor u had toevertrouwd?’
‘Hier heb ik ze.’
Armand trok een bundel papieren onder zijn hoofdkussen vandaan, en stopte die onmiddellijk weer terug.
‘Ik weet uit mijn hoofd wat er in deze papieren staat,’ zei hij. ‘Ik herlees ze dagelijks, nu al drie weken. Ik zal ze u ook laten lezen, maar later, als ik rustiger ben en als ik u duidelijk kan maken hoeveel hart, hoeveel liefde uit deze bekentenis blijkt. Voor dit moment moet ik u iets vragen.’
‘En dat is?’
‘Hebt u een rijtuig hier beneden?’
‘Ja.’
‘Ha, fijn. Wilt u dan mijn paspoort meenemen en bij het postkantoor vragen of er brieven voor mij zijn? Mijn vader en mijn zuster hebben me waarschijnlijk geschreven, maar ik ben zo haastig vertrokken dat ik me niet de tijd gunde om voor mijn vertrek te gaan kijken. Als u terug bent, gaan we samen de politie inschakelen voor de plechtigheid, morgen.’
Armand overhandigde mij zijn paspoort, en ik ging naar de rue Jean-Jacques-Rousseau. Er waren twee brieven op de naam van Duval, ik nam ze in ontvangst en ik ging terug.
Toen ik weer verscheen trof ik Armand geheel gekleed aan, en klaar om uit te gaan.
‘Dank u,’ zei hij, terwijl hij de brieven in ontvangst nam.
‘Ja,’ voegde hij daar aan toe, nadat hij naar de afzenders had gekeken. ‘Ja, ze zijn van mijn vader en van mijn zuster. Ze vragen zich ongetwijfeld af waarom ik niets van me laat horen.’
Hij opende de brieven en keek ze zo vluchtig door dat hij ze eerder raadde dan las: ze waren allebei vier kantjes lang, maar in een ommezien vouwde hij ze weer op.
‘Kom,’ zei hij. ‘We gaan. Morgen beantwoord ik ze.’
We gingen naar het commissariaat van politie en Armand overhandigde de toestemming van Marguerites zuster. Hij kreeg van de politie een akkoordverklaring voor de kerkhofbewaarder. Er werd afgesproken dat de verplaatsing de volgende dag zou plaatsvinden, om tien uur ’s ochtends. Ik zou Armand een uur van tevoren afhalen en we zouden samen naar het kerkhof gaan.
Ik was ook benieuwd wat ik te zien zou krijgen, en ik beken dat ik die nacht niet sliep. Als ik afga op de gedachten die mijzelf bekropen, moet het voor Armand een lange nacht geweest zijn. Toen ik de volgende ochtend om negen uur bij hem kwam, was hij afschuwelijk bleek, maar hij leek rustig. Hij glimlachte en gaf me een hand. De kaarsen op zijn kamer waren helemaal opgebrand, en voor we de deur uitgingen pakte Armand een dikke brief, geadresseerd aan zijn vader, waaraan hij ongetwijfeld zijn gedachten van die nacht had toevertrouwd.
Een half uur later waren we op Montmartre.


[Verder lezen]



[1] Jean de Rancé trad in in een trappistenklooster, geschokt door de aanblik van zijn opgebaarde minnares, Madame de Montbazon.

1 opmerking:

56. Epiloog

‘Heb je het gelezen?’ zei Armand toen ik Julies manuscript uit had. ‘Als het allemaal echt zo is gegaan, mijn vriend,’ zei ik, ‘dan begrij...