dinsdag 11 juni 2019

11. Een zee van witte camelia's

Het was april en het was mooi weer. De graven op het kerkhof van Montmartre zouden er niet meer zo somber en verlaten bijliggen als in de winter. Het was zelfs zo zacht dat het was te verwachten dat de levenden zich de doden herinnerden en ze kwamen bezoeken. Ik ging naar het kerkhof en ik zei tegen mezelf: ik hoef het graf van Marguerite maar te zien en ik weet of Armands verdriet nog leeft, en misschien kom ik zelfs te weten wat er van hem is geworden.
Ik ging het kantoortje binnen van de bewaarder van het kerkhof en ik vroeg hem naar een vrouw die Marguerite Gautier heette en die op 22 februari was begraven.
De man bladerde door een dik boek waar al degenen die op dit laatste toevluchtsoord terecht komen worden ingeschreven en genummerd. Hij antwoordde dat er inderdaad op 22 februari om twaalf uur ’s middags een vrouw met die naam was begraven.
Ik vroeg of iemand me naar het graf kon brengen, want zonder gids is het onmogelijk de weg te vinden in die dodenstad. De bewaarder riep een van de tuinlieden en begon uit te leggen waar het was. Maar de man onderbrak hem en zei: ‘Ik weet het, ik weet het.’ Hij wendde zich tot mij en vervolgde: ‘Het graf is gemakkelijk te herkennen.’
‘Hoezo?’
‘Er liggen heel andere bloemen dan op de andere graven.’
‘Zorgt u daarvoor?’
‘Ja, meneer. En ik wilde dat alle verwanten zo goed voor hun overledenen zorgden als de jongeman die haar aan mij heeft toevertrouwd.’
Na een paar afslagen stopte de tuinman en zei:
‘Hier is het.’
Wat ik zag was een vierkant met bloemen, waarvan je niet zou hebben gedacht dat het een graf was als er geen grafsteen was geweest met haar naam.
Het was een staande steen, en het stuk grond dat voor het graf was gekocht was afgezet met een metalen hekwerk. Daartussen een zee van witte camelia’s.
‘Wat zegt u ervan?’ vroeg de tuinman.
‘Het is heel mooi.’
‘En zodra er een camelia verwelkt, moet ik hem vervangen door een andere.’
‘En wie heeft u die opdracht gegeven?’
‘Een jongeman die heel erg heeft staan huilen, de eerste keer dat hij hier kwam; een ex van de dode ongetwijfeld, want het schijnt dat zij er wel eentje was. Ze zeggen dat ze heel knap was. Heeft u haar gekend?’
‘Ja.’
‘Net als die andere,’ zei de tuinman met een veelbetekenend lachje.
‘Nee, ik heb nooit met haar gesproken.’
‘Maar u komt haar hier opzoeken. Dat is heel aardig van u, want het loopt hier bepaald niet storm met bezoekers.’
‘Er komt dus niemand?’
‘Niemand, behalve die jongeman, die één keer is geweest.’
‘Eén keer maar?’
‘Ja, meneer.’
‘En hij is niet meer teruggekomen?’
‘Nee, maar hij komt terug als hij weer in de stad is.’
‘Hij is dus op reis?’
‘Ja.’
‘En u weet waar hij is?’
‘Hij is geloof ik bij de zuster van mevrouw Gautier.’
‘Wat doet hij daar?’
‘Hij is er om haar toestemming te vragen om de dode op te graven, om haar lichaam te verplaatsen.’
‘Waarom laat hij haar niet hier liggen?’
‘Zo gaat dat meneer, men heeft gewoon ideeën over de doden. We zien dat iedere dag, wij hier. Dit stuk grond is gekocht voor maar vijf jaar, en die jongeman wil een permanente plek en een groter stuk grond; de nieuwe afdeling zal meer naar zijn zin zijn.’
‘Wat is dat, die nieuwe afdeling?’
‘De nieuwe percelen die momenteel in de verkoop zijn, daar links. Als het kerkhof altijd zo goed onderhouden was als nu, zou het zijn gelijke op de wereld niet hebben, maar er valt nog een boel te doen voordat alles is zoals het hoort te zijn. En dan, de mensen zijn zo hopeloos…’
‘Wat bedoelt u?’
‘Wat ik wil zeggen is dat er mensen zijn die op hun status staan tot op het kerkhof. Deze juffrouw Gautier, het schijnt dat ze min of meer in het leven is geweest, neemt u me niet kwalijk. Maar nu is de arme meid dood. Er is van haar precies net zoveel van over als van degenen op wie niets aan te merken valt, en van wie we het graf alle dagen verzorgen. Maar o, o, zodra de familie van degenen die naast haar zijn begraven hoorde wie ze was, waren er die er bezwaar tegen maakten dat ze hier was neergelegd en die vonden dat er, net als voor de armen, een apart hoekje moest zijn voor dat soort vrouwen. Het is toch niet te geloven! En ik heb ze wel opgemerkt hoor. Dikke renteniers, die nog niet vier keer per jaar hun doden komen bezoeken en die zélf bloemen meenemen. En dan moet je zien wat voor bloemen! Ze beknibbelen op het onderhoud van het graf van hen die ze zeggen te bewenen. Ze schrijven op de grafstenen tranen die ze nooit gestort hebben. En dat soort lui maakt problemen over de buren. Geloof me of niet, meneer, ik kende deze juffrouw niet, ik weet niet wat ze heeft gedaan, maar toch, ik houd van haar, het arme kind, ik zorg voor haar, ze krijg haar camelia’s voor de beste prijs. Ze is mijn lievelingsdode. Wij hier, meneer, wij moeten wel van de doden houden, want we hebben het er zo druk mee dat we bijna geen tijd overhouden voor iets anders.’
Ik keek de man aan, en sommige lezers zullen, zonder dat ik dat hoef uit te leggen, misschien begrijpen hoe geëmotioneerd ik was bij wat ik hoorde. Hij merkte dat ongetwijfeld, want hij vervolgde:
‘Ze zeggen dat er mannen zijn die zich geruïneerd hebben voor dit meisje, en dat ze minnaars had die haar aanbaden. Misschien, maar als ik bedenk dat er niet één is die maar een bloem voor haar komt kopen, dan vind ik dat opvallend, en ook triest. En dan nog, ze heeft niet te klagen. Want ze heeft een graf, en ook al is er maar één die aan haar denkt, hij doet dat ook voor de anderen. We hebben hier arme meisjes van hetzelfde soort en van dezelfde leeftijd die in het armengraf worden gegooid, en dat breekt me het hart, als ik hoor hoe hun arme lichamen in de kuil vallen. En niemand die zich om hen bekommert als ze eenmaal dood zijn. Het is niet altijd een pretje, ons beroep, vooral als we nog iets van gevoel overhebben. Maar wat wilt u? Het is sterker dan mij. Ik heb een mooie dochter die twintig jaar is, en altijd als er hier een dode wordt gebracht van haar leeftijd denk ik aan haar, en of het nu een rijke dame is of een bedelares, ik blijf er niet onbewogen bij.
Maar ik verveel u waarschijnlijk met mijn praatjes, u bent hier niet gekomen om daar naar te luisteren. Ze zeiden dat ik u naar het graf van mevrouw Gautier moest brengen en dat heb ik gedaan, kan ik nog iets anders voor u doen?’
‘Weet u het adres van meneer Armand Duval?’ vroeg ik.
‘Ja, hij woont aan de Rue … Dat is tenminste waar ik heen ben gegaan voor de betaling van de bloemen die u hier ziet.’
‘Bedankt, vriend.’
Ik wierp een laatste blik op dit bebloemde graf, en ik dacht mijns ondanks dat ik erin zou willen kijken om te zien wat de aarde had aangericht met het mooie schepsel dan men haar had toegeworpen. En toen ik wegliep was ik diep geroerd.
‘Wilt u meneer Duval bezoeken?’ vroeg de tuinman, die met me meeliep.
‘Ja.’
‘’Ik vraag het omdat ik eigenlijk wel zeker weet dat hij niet in Parijs is. Anders had ik hem hier wel gezien.’
‘U weet zeker dat hij Marguerite niet vergeten is?’
‘Ik weet het zeker. En sterker nog, ik durf te wedden dat hij haar graf wil verplaatsen omdat hij haar nog een keer wil zien.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Het eerste wat hij tegen me zei op het kerkhof was: “Hoe kan ik haar nog een keer te zien krijgen?” Maar dat kan alleen als een graf wordt verplaatst, en ik heb hem uitgelegd aan welke formaliteiten dan moet worden voldaan. Want u snapt natuurlijk wel dat een dode bij een verplaatsing geïdentificeerd moet worden, er is toestemming van de familie nodig, en bij de verplaatsing moet een politiefunctionaris aanwezig zijn. Het is om die toestemming te krijgen dat meneer Duval naar de zus van mevrouw Gautier is gegaan, en als hij terug komt, is het eerste wat hij doet ongetwijfeld een bezoek hier.
We waren bij de ingang van het kerkhof. Ik bedankte de tuinman nog een keer en stopte hem een paar muntstukken toe. Daarna ging ik naar het adres dat hij me had gegeven.
Armand was nog niet terug.
Ik liet een berichtje voor hem achter, waarin ik hem vroeg langs te komen als hij er weer was, of me te laten weten waar ik hem kon vinden.
De volgende ochtend kreeg ik een brief van Duval waarin hij me meedeelde dat hij terug was, en me vroeg bij hem langs te komen: de reis had hem uitgeput, en hij was niet in staat uit te gaan.


[Verder lezen]

1 opmerking:

56. Epiloog

‘Heb je het gelezen?’ zei Armand toen ik Julies manuscript uit had. ‘Als het allemaal echt zo is gegaan, mijn vriend,’ zei ik, ‘dan begrij...