donderdag 6 juni 2019

6. Rue d'Antin

Op de zestiende begaf ik me om één uur naar de rue d’Antin. Vanaf de ingang hoorde je het geroep van de veilingmeesters. Het appartement was vol nieuwsgierigen.
Alle sterren aan het firmament van het chique kwaad waren aanwezig, heimelijk begluurd door een paar mondaine dames die zich nog een keer bediend hadden van het voorwendsel van de verkoop om van dichtbij een blik te werpen op vrouwen met wie zij nooit de gelegenheid hadden gehad in contact te komen en op wier gemakkelijke genoegens zij misschien wel jaloers waren.
De hertogin van F… stond schouder aan schouder met mevrouw A…, een van de treurigste voorbeelden van onze hedendaagse courtisanes; de markiezin van T… stond te twijfelen of ze een meubel zou kopen waarop ook een bod was gedaan door mevrouw D… , de elegantste en beroemdste overspelige vrouw van onze tijd; de hertog van Y… die Madrid verlaat om zich te ruïneren in Parijs, Parijs om zich te ruïneren in Madrid en wiens uitgaven aan het eind van het liedje nog steeds minder zijn dan zijn inkomsten, staat te praten met mevrouw M…, een van onze geestige vertelsters, die best bereid is van tijd tot tijd op te schrijven wat ze vertelt, en te signeren wat ze schrijft. Hij wisselt veelbetekenende blikken met mevrouw de N…, die mooie wandelaarster van de Champs-Elysées, bijna altijd in rose of in blauw gekleed, en die voor haar koets twee zwarte paarden heeft die Tony[1] haar heeft verkocht voor tienduizend franc – en die ze hem nog heeft betaald ook. En niet te vergeten mevrouw R…, die met haar talent alleen twee keer zoveel verdient als een mondaine dame kan meebrengen als haar bruidsschat, en drie keer zoveel als anderen verdienen met hun liefde. Ze was ondanks de kou langsgekomen om even wat inkopen te doen, en zij was het niet die de minste opzien baarde.
Ik zou nog heel wat initialen kunnen opnoemen die zich, bien étonnés de se trouver ensemble,[2] in deze salon bevonden, maar ik ben bang dat ik mijn lezers zou vervelen. Laat ik alleen zeggen dat iedereen in een waanzinnig goed humeur was, en dat veel van de aanwezigen de overledene hadden gekend en zich dat niet schenen te herinneren.
Er werd hard gelachen. De veilingmeesters schreeuwden zich de longen uit het lijf; de kooplui die in de banken waren geschoven voor de veilingtafels maanden vergeefs tot stilte om rustig zaken te kunnen doen. Nooit zag je een bijeenkomst van zoveel uiteenlopende typen, nooit was een gezelschap luidruchtiger.
Ik glipte onopvallend door deze drukte, die droevig stemde als men bedacht dat vlakbij de kamer was waar de arme stakker van wie de meubels werden verkocht om de schulden te betalen haar laatste adem had uitgeblazen. Ik was eerder gekomen om te kijken dan om te kopen, en keek naar de figuren van de leveranciers die de verkoop hadden georganiseerd en wier gezichten oplichtten iedere keer als een artikel verkocht werd voor een prijs die hoger was dan ze hadden verwacht. Fatsoenlijke lieden, die hadden gespeculeerd op de prostitutie van deze vrouw en die winsten hadden gemaakt van honderd procent, die haar met gezegelde papieren hadden achtervolgd in de laatste momenten van haar leven en die na haar dood de vruchten kwamen plukken van hun respectabele berekeningen en het interest van hun beschamende kredieten. De ouden hadden één god voor kooplui en voor dieven, wat hadden ze het bij het rechte eind!
Jurken, sjaals, juwelen, ze werden in een ongelofelijk tempo verkocht. Er was niets bij waar ik iets aan had, en ik bleef wachten.
Plotseling hoorde ik roepen:
‘Een boekje, fraai gebonden, goud op snee, getiteld Manon Lescaut. Er is iets geschreven op de eerste bladzijde. Tien franc.’
‘Twaalf,’ zei een stem na een lange stilte.
‘Vijftien,’ zei ik.
Waarom? Geen idee. Ongetwijfeld voor dat ‘er is iets geschreven’.
‘Vijftien,’ herhaalde de veilingmeester.
‘Dertig,’ zei de eerste gegadigde, op een toon die leek bedoeld om iemand die meer wilde bieden de pas af te snijden.
Dat werd een strijd.
‘Vijfendertig,’ riep ik op dezelfde toon.
‘Veertig.’
‘Vijftig.’
‘Zestig.’
‘Honderd.’
Als ik indruk had willen maken, was me dat perfect gelukt, want plotseling was de stilte om te snijden en het veilingpubliek keek me aan, nieuwsgierig wie die meneer was die zo vastbesloten was dat boekje in zijn bezit te krijgen.
Blijkbaar had de toon waarop ik mijn laatste bod had uitgebracht mijn tegenstander overtuigd. Hij staakte de strijd, die me niet meer had opgeleverd dan een boekje, dat ik had gekocht voor tien keer de waarde, en zei hoffelijk, zij het nogal laat:
‘Ik geef het op meneer.’
Toen er verder niemand meer iets zei, was het boekje van mij.


[Verder lezen]



[1] Een paardenhandelaar in het Parijs van die tijd.

[2] 'Verbaasd zich in elkaars gezelschap te bevinden.' Dumas vindt het leuk nu en dan met zijn eruditie te pronken. Even verderop zinspeelt hij op de Romeinse god Mercurius.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

56. Epiloog

‘Heb je het gelezen?’ zei Armand toen ik Julies manuscript uit had. ‘Als het allemaal echt zo is gegaan, mijn vriend,’ zei ik, ‘dan begrij...