45. Dit rampzalige meisje

Mijn ongerustheid werd steeds groter.
Was Marguerite soms iets overkomen? Was ze gewond geraakt, ziek, dood? Zou er iemand komen met een naar bericht? Misschien zou het ochtend worden zonder dat ik iets wijzer was.
De verdenking dat Marguerite me bedroog terwijl ik onder duizend angsten op haar zat te wachten kwam niet meer bij me op. Het moest een kwestie van overmacht zijn die haar ophield, en hoe langer ik nadacht, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat er een of ander ongeluk was gebeurd. Wat een boel verschillende gedaanten kan zelfingenomenheid aannemen!
Eén uur. Ik zei bij mezelf dat ik nog een uur zou wachten, maar als Marguerite om twee uur nog niet thuis was zou ik naar Parijs gaan.
Terwijl ik wachtte, keek ik rond naar een boek, want ik durfde niet meer te denken.
Manon Lescaut lag open op tafel. Het leek me of er natte plekken op de bladzijden zaten, als van tranen. Ik bladerde het door en deed het weer dicht. Door de sluier van mijn twijfels leken de lettertekens betekenisloos.
Langzaam werd het later. Het was bewolkt. Een herfstregen kletterde tegen de ruiten. Ons bed, leeg, leek me bij vlagen een graftombe. Ik was bang.
Ik deed de deur open, ik luisterde. Niets dan het geluid van de wind in de bomen. Geen rijtuig op de weg. De kerkklok sloeg het halve uur.
Het was zover met me dat ik bang werd dat er iemand zou komen. Het leek me dat er op dit tijdstip, bij dit weer, alleen maar slecht nieuws kon zijn.
Twee uur. Ik wachtte nog even. Alleen de klok op de schoorsteenmantel verbrak de stilte met zijn monotone getik.
Uiteindelijk verliet ik de kamer waar alles de droefheid adrmde die voortkomt uit onrust en eenzaamheid.
In de kamer ernaast was Nanine in slaap gevallen boven haar handwerk. Toen ik de deur opendeed, werd ze wakker en vroeg ze of mevrouw was thuisgekomen.
‘Nee, maar als ze thuiskomt, zeg dan maar dat ik mijn ongerustheid niet kon bedwingen en dat ik naar Parijs ben gegaan.’
‘Op dit uur?’
‘Ja.’
‘Maar hoe dan? U zult geen vervoer vinden.’
‘Ik ga lopen.’
‘Maar het regent.’
‘Nou en?’
‘Mevrouw komt nog wel thuis. En als ze niet komt is het nog tijd genoeg als het licht is om te kijken wat haar heeft opgehouden. Het zal nog uw dood zijn…’
‘Er is niets om bang voor te zijn, Nanine. Tot morgen.’
De lieve meid ging mijn jas pakken en gooide die over mijn schouders. Ze bood me aan mevrouw Arnould wakker te maken en haar te vragen of er een rijtuig geregeld kon worden. Maar dat wilde ik niet, want ik dacht dat ik, met die misschien ook nog vergeefse poging, meer tijd te verliezen had dan ik nodig zou hebben om halverwege Parijs te komen.
Plus dat ik behoefte had aan frisse lucht en aan lichaamsbeweging om mijn nervositeit te overwinnen.
Ik pakte de sleutel van de rue d’Antin, en vertrok, na afscheid te hebben genomen van Nanine, die met me was meegelopen tot aan het hek.
Het eerste stuk van de weg liep ik hard, maar de regen had de weg modderig gemaakt en dat putte me uit. Na een half uur hardlopen moest ik stoppen. Ik was drijfnat. Toen ik weer op adem was, vervolgde ik mijn weg. Het was zo pikdonker dat ik ieder ogenblik bang was tegen een van de bomen langs de weg te botsen. Soms doemden ze voor me op als spoken.
Een koets kwam in volle vaart uit de richting van Bougival. Toen hij voorbij kwam, hoopte ik plotseling dat Marguerite erin zat.
Ik stopte, en riep: ‘Marguerite, Marguerite!’
Maar niemand antwoordde en de koets vervolgde zijn weg. Ik zag hem verdwijnen en zette me weer in beweging.
Het kostte me twee uur om de barrière de l’Étoile[1] te bereiken. Parijs! Ik vatte nieuw moed en holde over de Champs Elysées waar ik zo vaak had gewandeld.
Die nacht was er niemand.
Het leek een promenade in een dode stad.
Het begon dag te worden.
Toen ik op de rue d’Antin was, roerde de grote stad zich al een beetje, voor ze helemaal wakker werd.
De kerktoren van St. Roche sloeg vijf uur toen ik het huis van Marguerite binnenging.
Ik riep mijn naam naar de portier, die vaak genoeg munten van twintig franc had gekregen om te begrijpen dat ik het recht had om vijf uur bij mevrouw Gautier aan te komen.
Er werden me dus geen obstakels opgeworpen.
Ik had hem kunnen vragen of Marguerite thuis was, maar dan zou hij nee kunnen zeggen en ik wilde liever twee minuten langer in onzekerheid verkeren, want in mijn onzekerheid was er nog ruimte voor hoop.
Ik luisterde aan de deur of ik een geluid hoorde, een beweging.
Niets. Het was er zo stil als op het land.
Ik deed de deur open. Ik ging naar binnen.
Alle gordijnen waren dicht.
Ik deed die van de eetkamer open en ik liep naar de slaapkamer. Ik duwde tegen de deur.
Met een woeste ruk trok ik de gordijnen open.
Bleek ochtendlicht drong binnen. Ik vloog naar het bed.
Leeg!
Ik gooide alle deuren open, liep door alle kamers.
Niemand.
Het was om gek te worden.
Ik liep naar het boudoir, ik maakte het raam open en ik riep herhaaldelijk om Prudence.
Het raam van mevrouw Duvernoy bleef dicht.
Toen ging ik naar beneden, naar de portier. Ik vroeg of mevrouw Gautier overdag thuis was geweest.
‘Ja,’ zei de man. ‘Met mevrouw Duvernoy.’
‘Ze heeft geen boodschap voor me achtergelaten?’
‘Niets.’
‘Weet u wat ze later hebben gedaan?’
‘Ze zijn in een rijtuig gestapt.’
‘Wat voor rijtuig?’
‘Een privé-rijtuig.’
Wat had dat te betekenen?
Ik belde aan bij het naastgelegen huis.
‘Waar moet u zijn, meneer?’ vroeg de conciërge die opendeed.
‘Bij mevrouw Duvernoy.’
‘Die is niet thuis.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Zeker meneer. Ik heb hier een brief voor haar die gisteravond is afgegeven, en die heb ik haar nog niet overhandigd.’
De portier liet me een brief zien waar ik werktuigelijk een blik op wierp.
Ik herkende het handschrift van Marguerite.
Ik pakte de brief uit zijn handen. Ik las:
‘Aan mevrouw Duvernoy, om te overhandigen aan de heer Duval.’
Die brief is voor mij,’ zei ik tegen de portier, en ik liet hem de adressering zien.
‘U bent meneer Duval?’
‘Ja.’
‘Ach ja, ik herken u wel. U komt vaak bij mevrouw Duvernoy.’
Eenmaal op straat, scheurde ik de envelop open.
Als de bliksem voor mijn voeten was ingeslagen was ik niet dieper geschokt geweest dan ik was door wat ik las:


Als je deze brief leest, Armand, ben ik de maîtresse van iemand anders. Tussen ons is alles voorbij. Keer terug naar je vader, mijn vriend, naar je lieve zus, die niets afweet van onze ellende en bij wie je zult vergeten hoeveel verdriet je is bezorgd door dit rampzalige meisje dat Marguerite Gautier heet, van wie je een poos hebt gehouden, en die aan jou de enige gelukkige momenten te danken heeft van haar leven, dat nu, zo hoopt ze, niet lang meer zal duren.


Toen ik het laatste woord tot me had laten doordringen, dacht ik dat ik gek werd.
Een ogenblik lang geloofde ik echt dat ik op straat neer zou storten. Het werd me donker voor de ogen en het bloed dreunde in mijn slapen.
Daarna herstelde ik me een beetje. Ik keek om me heen, en kon nauwelijks begrijpen dat het leven op straat doorging zonder stil te staan bij mijn ongeluk.
Ik was niet sterk genoeg om alleen de slag te doorstaan die Marguerite me had toegebracht.
Ik rende als een dwaas, als een dief, naar het Hotel de Paris. De deur van mijn vader was open. Ik liep naar binnen.
Hij zat in bed te lezen.
Het gebrek aan verbazing toen hij me zag verschijnen wekte de indruk dat hij me verwachtte.
Ik wierp me zonder een woord in zijn armen. Ik gaf hem de brief van Marguerite. Ik liet me voor zijn bed op de grond vallen en ik schreide hete tranen.

[Verder lezen]



[1] Een inmiddels niet meer bestaand monument aan de Place de l’Étoile.

Reacties

Populaire posts van deze blog

1. Een veiling

3. Marguerite Gautier

2. Het boudoir van een lichte vrouw