49. Vergeten te betalen

Marguerite ging uiteindelijk nooit meer uit, niet naar bals, niet naar theatervoorstellingen, want ze was bang er ons te ontmoeten, Olympe en mij. Ik beledigde haar niet alleen in haar gezicht, ik stuurde haar zelfs anonieme brieven. Ik liet mijn maîtresse allerlei narigheid vertellen over Marguerite en zelf deed ik niet anders. Ik moet gek geweest zijn. Ik leek op iemand die zich klem heeft gedronken aan slechte wijn en nu in een hysterische bui in staat is tot blinde misdaden. Ondertussen leefde ik in een hel. Marguerite reageerde op mijn aanvallen zonder een spoor van minachting, met een kalmte en een waardigheid waardoor ze, zelfs in mijn eigen ogen, ver boven me stond, en dat ergerde me nog meer.
Op een avond was Olympe ergens heen gegaan, ik weet niet waarheen, en liep daar Marguerite tegen het lijf. Ze beledigde haar en Marguerite was dit keer het conflict aangegaan en het domme meisje had het veld moeten ruimen. Ze kwam woedend thuis. Marguerite hadden ze bewusteloos weg moeten brengen.
Toen ze thuiskwam vertelde Olympe me wat er was gebeurd. Ze zei dat Marguerite zich, toen ze zag dat ze alleen was, op haar had willen wreken omdat ze nu mijn maîtresse was. Ze wilde dat ik Marguerite schreef dat ze de vrouw die ik liefhad moest respecteren, of ik nu aanwezig was of niet.
Je snapt wel dat ik toestemde. Ik schreef haar dezelfde dag een brief die zo bitter, zo schandelijk, zo wreed was als ik maar kon bedenken. Dit keer kwam de klap zo hard aan dat ze hem niet kon verdragen zonder iets te zeggen.
Ik dacht wel dat er een antwoord zou komen, dus ging ik de hele dag niet uit.
Tegen twee uur werd er aangebeld en ik zag Prudence binnenkomen.
Ik probeerde haar met een air van onverschilligheid te vragen waaraan ik haar bezoek te danken had. Maar mevrouw Duvernoy was niet in de stemming voor grapjes. Ze zei geëmotioneerd dat ik sinds mijn terugkeer in Parijs, sinds een week of drie dus, geen gelegenheid voorbij had laten gaan om Marguerite verdriet te doen. Dat ze er ziek van was geworden en dat ze na de scene van gisteren, en na mijn brief, het bed moest houden.
Het kwam er op neer dat Marguerite me, zonder me verwijten te maken, genade vroeg, door me te laten zeggen dat ze geestelijk en lichamelijk niet langer opgewassen was tegen wat ik haar aandeed.
‘Dat mevrouw Gautier me aan de deur heeft gezet,’ zei ik tegen Prudence, ‘dat is haar goed recht. Maar ik kan niet toestaan dat ze een vrouw beledigt van wie ik houd, alleen omdat die mijn maîtresse is.’
‘Je bent onder de invloed van een harteloze, domme vrouw,’ zei Prudence. ‘Je bent verliefd op haar, goed, maar dat is nog geen reden om een vrouw te kwellen die zich niet kan verdedigen.’
‘Mevrouw Gautier kan me haar graaf de N…sturen, en ik zal hem van repliek dienen.’[1]
‘Je weet best dat hij dat niet doet. Beste Armand, laat haar met rust. Als je haar zou zien, zou je je schamen over de manier waarop je je tegen haar gedraagt. Ze is bleek, ze hoest, ze maakt het niet lang meer.’
Ze stak haar hand naar me uit:
‘Kom haar bezoeken. Je bezoek zal haar heel gelukkig maken.’
‘Ik heb geen behoefte meneer de N… tegen te komen.’
‘Meneer de N… is er nooit. Ze kan hem niet om zich heen verdragen.’
‘Als Marguerite me graag wil zien, ze weet waar ik woon. Laat haar maar komen. Ik zet geen voet meer in de rue d’Antin.’
‘Ontvang je haar dan fatsoenlijk?’
‘Geen onvertogen woord.’
‘Goed dan. Ik weet zeker dat ze komt.’
‘Ze is welkom.’
‘Ga je vandaag nog uit?’
‘Ik ben de hele avond thuis.’
‘Ik zal het haar zeggen.’
Prudence vertrok.
Ik nam niet eens de moeite om Olympe te schrijven dat ik die dag niet zou komen. Ik gaf niet om dat meisje. Als ik één nacht per week bij haar was, dan was dat veel. Ze troostte zich, dacht ik, met een of andere acteur van de boulevard des Italiens.’[2]
Ik ging eten en kwam onmiddellijk daarna terug. Ik liet overal de kachels aansteken en ik gaf Joseph vrijaf. Een uur lang zat ik te wachten en ik kan je niet zeggen wat door voor tegenstrijdige gevoelens ik heen en weer werd gesmeten. Maar toen er om negen uur werd aangebeld was ik zo geëmotioneerd dat ik tegen de muur moest leunen om niet te vallen.
Gelukkig was het in de voorkamer halfdonker, waardoor mijn paniek minder goed zichtbaar was.
Marguerite kwam binnen.
Ze was helemaal in het zwart gekleed en droeg een sluier. Haar gezicht was onder het kant nauwelijks herkenbaar.
Ze ging de zitkamer binnen en deed haar sluier af.
Ze was zo wit als marmer.
‘Hier ben ik, Armand,’ zei ze. ‘Je wilde me zien, en ik ben er.’
Ze verborg haar hoofd in haar handen en barstte in snikken uit.
Ik ging naar haar toe.
‘Wat is er?’ vroeg ik met verstikte stem.
Ze drukte me de hand maar zei niets. De tranen beletten haar te praten. Maar even later was ze wat rustiger geworden en zei ze:
‘Je hebt me heel erg gekwetst, Armand. Ik heb je toch niets gedaan?’
‘Niets?’ zei ik met een bittere glimlach.
‘Alleen waar de omstandigheden me toe dwongen.’
Wat ik toen voelde bij de aanblik van Marguerite, ik weet niet of je ooit zoiets gevoeld hebt, of zult voelen. De laatste keer dat ze bij me was geweest had ze op precies dezelfde plek gezeten waar ze nu zat, maar nu was ze de maîtresse van een ander, kussen van een ander hadden haar lippen beroerd, lippen waarnaar, of ik dat nu wilde of niet, de mijne smachtten. Ik voelde dat ik deze vrouw liefhad zoals ik haar misschien nog nooit eerder had liefgehad.
Toch kon ik moeilijk praten over het onderwerp dat haar hier had gebracht. Marguerite begreep dat, want ze zei:
‘Ik kom je lastig vallen omdat ik je twee dingen moet vragen, Armand. Vergeef me alsjeblieft wat ik gisteren tegen mevrouw Olympe heb gezegd. En doe me alsjeblieft niet nog meer verdriet. Of het nu opzettelijk was of niet, sinds je terug bent in Parijs heb je me zoveel pijn gedaan, ik ben niet meer in staat zelfs nog maar een stukje te verdragen van wat ik tot vanmorgen te verwerken had. Alsjeblieft Armand! Je snapt toch dat een fatsoenlijk iemand wel iets beters te doen heeft dan zich wreken op een zieke en bedroefde vrouw als ik? Hier, geef me je hand. Ik heb koorts, ik ben uit bed gekomen om, nee, niet om je vriendschap te vragen, maar alsjeblieft, geef me tenminste je onverschilligheid.'
Ik nam de hand van Marguerite aan. Die was heet, de arme vrouw huiverde onder haar fluwelen mantel.
Ik schoof de fauteuil waar ze zat dichter bij het vuur.
‘Dacht je dan dat ik geen verdriet had,’ zei ik, ‘toen ik in Bougival op je zat te wachten. En toen ik naar Parijs ging om je op te zoeken en alleen die brief vond, die me bijna gek maakte? Hoe heb je me zo kunnen bedriegen, Marguerite, terwijl ik zoveel van je hield!’
‘Nee, Armand, ik ben hier niet gekomen om daarover te praten. Ik wilde, ik wilde je nog een keer zien, maar niet als vijand. Ik wilde nog een keer je hand vasthouden. Je hebt een maîtresse, ze is leuk, ze is jong, ze zeggen dat je van haar houdt. Wees gelukkig met haar en vergeet mij.’
‘En jij? Jij bent natuurlijk ook gelukkig?’
‘Zie ik er uit als een vrouw die gelukkig is? Spot niet met mijn verdriet, Armand, jij weet beter dan wie dan ook wat er de oorzaak van is en hoe erg het is.’
‘Je had nooit ongelukkig hoeven te zijn. Als je het tenminste echt bent.’
‘Nee, mijn vriend. De omstandigheden waren sterker dan mijn wil. Ik heb niet gehandeld als een meisje van plezier, zoals jij schijnt te denken. Het was noodzakelijk. Er waren redenen die je op een dag zult begrijpen en die zullen maken dat je me vergeeft.’
‘Waarom zeg je het me niet gewoon?’
‘Omdat er toch niets zou veranderen tussen ons en omdat het misschien zou leiden tot een breuk met mensen met wie je niet zou moeten breken.’
‘Met wie?’
‘Dat kan ik niet zeggen.’
‘Je liegt!’
Marguerite stond op en liep naar de deur.
Ik was diep bewogen toen ik haar, bleek en in tranen, vergeleek met het uitbundige meisje dat me ooit voor de gek had gehouden in de Opéra Comique.
‘Nee, zo ga je niet weg,’ zei ik, terwijl ik haar de doorgang versperde.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik, ondanks wat je me hebt aangedaan, nog steeds van je houd. Ik wil dat je hier blijft.’
‘Om me morgen weg te jagen zeker. Nee, dat is onmogelijk. We zijn niet voor elkaar bestemd. Het is niet goed om te proberen bij elkaar te brengen wat niet bij elkaar hoort. Nu haat je me misschien, maar het zal er op uitdraaien dat je me minacht.’
‘Nee Marguerite,’ riep ik, en ik voelde al mijn liefde, al mijn begeerte weer oplaaien. ‘Nee, ik vergeet alles, en we worden weer gelukkig, zoals we dat elkaar beloofd hebben.’
Marguerite schudde het hoofd in twijfel en zei:
‘Ik ben toch je slaaf, je hond? Doe met me wat je wilt. Neem me, ik ben van jou.’
Ze gooide haar mantel van zich af, haar hoed, ze rukte het corsage van haar japon, want door een van die reacties die bij haar ziekte horen steeg het bloed haar plotseling naar het hoofd en stikte ze bijna.
Ze hoestte rauw en droog.
‘Zeg mijn koetsier,’ zei ze, ‘dat hij het rijtuig wegbrengt.’
Ik ging zelf naar beneden om hem weg te sturen.
Toen ik weer bovenkwam, lag Marguerite voor het vuur en ze klappertandde.
Ik nam haar in mijn armen, ik deed haar kleren uit. Ze bewoog niet. Ze was ijskoud. Ik legde haar in mijn bed.
Daarna ging ik bij het bed zitten en ik probeerde haar warm te maken met mijn omhelzingen. Ze zei niets. Ze glimlachte.
Wat een vreemde nacht! In de kussen waarmee Marguerite mij overdekte, leek haar hele leven voorbijgegaan. Ik hield zoveel van haar dat ik me bij haar koortsaanvallen afvroeg of ik niet bezig was haar dood te maken om er voor te zorgen dat ze nooit meer aan iemand anders zou toebehoren.
Een maand van een dergelijke liefde en je zou een kadaver zijn, qua lichaam zowel als qua geest.
Het ochtendlicht wekte ons.
Marguerite was doodsbleek. Ze zei geen woord. Van tijd tot tijd biggelden er grote tranen over haar wangen die schitterden als diamanten. Van tijd tot tijd openden haar armen zich om me te omhelzen, en vielen dan weer machteloos op het bed.
Een ogenblik dacht ik dat ik zou kunnen vergeten wat er gebeurd was sinds ik was weggegaan uit Bougival en ik zei tegen Marguerite:
‘Laten we samen weggaan, laten we weggaan uit Parijs.’
‘Nee,’ zei ze, bijna bang, ‘we zouden te ongelukkig zijn. Ik kan je niet gelukkig maken, maar ik zal de slaaf zijn van jouw grillen zolang ik leef. Kom maar, wanneer je me wilt, op welk uur van de dag of de nacht ook, en ik ben van jou. Maar jouw toekomst en die van mij, nee, je zou te ongelukkig zijn en je zou mij te ongelukkig maken.
Ik ben nog een poosje mooi, doe daar je voordeel mee, maar vraag me niets anders.’
Toen ze weg was, was ik ontsteld van de eenzaamheid waarin ik belandde. Twee uur na haar vertrek zat ik nog steeds op het bed dat ze verlaten had, en keek ik naar het kussen waarin de afdruk van haar hoofd nog zichtbaar was. En ik vroeg me af hoe ik moest leven, in de tang tussen mijn liefde en mijn jaloezie.
Om vijf uur ging ik, zonder dat ik wist wat ik er ging doen, naar de rue d’Antin.
Nanine deed me open.
‘Mevrouw kan geen bezoek ontvangen, zei ze verlegen.’
‘Waarom niet?’
‘Meneer de graaf van N… is er, en hij wil niet dat er iemand wordt toegelaten.’
‘O ja,’ stamelde ik, ‘dat was ik vergeten.’
Ik liep terug naar huis als een dronkenman. En weet je wat ik deed, in die minuut van ultieme jaloezie waarin je zoiets schandelijks kunt doen, weet je wat ik deed? Ik zei bij mezelf dat deze vrouw een loopje met me nam, ik stelde me haar voor in haar tête-à-tête waarin ze niet gestoord mocht worden. Terwijl ze tegen de graaf, dezelfde woorden lispelde als tegen mij, die nacht. En, ik pakte een biljet van vijfhonderd franc en schreef haar een briefje met de woorden:


Je bent vanmorgen inderhaast vertrokken. Ik ben vergeten je te betalen.
Hierbij je geld.


Toen het briefje was bezorgd vertrok ik, om mezelf te onttrekken aan het berouw over die schanddaad.
Ik ging naar Olympe, die bezig was jurken te passen en die, toen we eenmaal alleen waren, schunnige liedjes voor me zong.
Ze was een van die courtisanes zonder schaamte, zonder hart en zonder geest, tenminste zo kwam ze bij mij over. Best mogelijk dat er een man was die met haar dezelfde droom beleefde als ik met Marguerite.
Ze vroeg me geld, en dat gaf ik haar, en toen dat klaar was ging ik naar huis.
Marguerite had me niet geantwoord.
Je snapt hoezeer ik me buiten mezelf was, die hele dag, tot de volgende ochtend.
Om half zeven bracht iemand me een envelop, waarin mijn briefje en het biljet van vijfhonderd franc. Verder niets.
‘Van wie hebt u dat?’ vroeg ik hem.
‘Van een dame die met haar dienstmeisje per postkoets naar Boulogne reisde. Ze wilde dat ik hem niet bezorgde voor de koets onderweg was.’
Ik vloog naar de rue d’Antin.
‘Mevrouw is vanmorgen, om zes uur vertrokken naar Engeland,’ zei de portier.
Er was niets meer wat me in Parijs hield, geen haat, geen liefde. Alle schokkende gebeurtenissen hadden me uitgeput. Een vriend ging een reis maken naar de Oriënt, ik zei tegen mijn vader dat ik graag met hem mee wilde. Mijn vader gaf me de benodigde wisselbrieven en aanbevelingen en een week later ging ik scheep in Marseille.
In Alexandrië hoorde ik van een functionaris van de ambassade die ik wel eens bij Marguerite had ontmoet over haar ziekte.
Ik schreef haar toen de brief waarop ze antwoordde met de brief die je kent, en die me ter hand kwam in Toulon.
Ik reisde onmiddellijk naar Parijs. De rest weet je.
Nu hoef je alleen nog maar de bladen te lezen die ik kreeg van Julie Duprat, en die de noodzakelijke aanvulling zijn op wat ik je heb verteld.


[Verder lezen]



[1] Invitatie tot een duel.

[2] Waar de theaters waren.

Reacties

Populaire posts van deze blog

1. Een veiling

3. Marguerite Gautier

2. Het boudoir van een lichte vrouw